Gelet op het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, hierna genoemd ‘DLB’;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 07.12.2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
Gelet op de raadsbeslissing van 22.04.2021 tot vaststelling van de bevoegdheden van de gemeenteraad die aan het college worden gedelegeerd en van de inhoud van het begrip dagelijks bestuur;
Gelet op het protocol van akkoord, met opmerkingen, van het HOC/BOC van 07.12.2021, voor wat betreft de vakorganisaties ACOD en ACV Openbare Diensten;
Gelet op het mailbericht van 21.12.2021 van de vakorganisatie VSOA, waaruit blijkt dat er geen akkoord wordt gegeven voor het ontwerp van rechtspositieregelingen voor stad en OCMW en voor het WZC-personeel;
Gelet op de beraadslaging van het managementteam van 20.12.2021 over het ontwerp van aanpassing van de rechtspositieregeling;
Gelet op het ontwerp van rechtspositieregeling voor het personeel van stad en OCMW;
Gelet op de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van 09.12.2021, waarin standpunt werd bepaald over de opmerkingen van de vakorganisaties met betrekking tot de procedure van interne personeelsmobiliteit en het geboorteverlof;
Overwegende dat de gemeenteraad en de OCMW-raad in hun zitting van 22.04.2021 met toepassing van artikel 161 DLB het gezamenlijk organogram voor stad en OCMW Zoutleeuw hebben vastgesteld, waarin een doorgedreven integratie van stads- en OCMW-diensten verankerd werd; dat het gezamenlijk organogram de fundamentele beleidskeuze voor een eengemaakte organisatiestructuur stad/OCMW tot uitdrukking brengt; dat de raden in hun zitting van 01.07.2021 een beheersovereenkomst stad/OCMW hebben vastgesteld, die het mogelijk maakt dat diensten en personeel maximaal kunnen worden ingezet voor de beide besturen en die bijgevolg essentieel is voor de uitvoering van de eengemaakte organisatiestructuur en de realisatie van de doelstellingen van het gezamenlijk organogram; dat het college en het Vast Bureau op 29.07.2021 ten slotte het gezamenlijk personeelsplan stad/OCMW hebben vastgesteld;
Overwegende dat het personeel van de beide besturen op heden evenwel nog onderworpen is aan twee onderscheiden rechtspositieregelingen; dat de gelding van verschillende regelingen inzake personeelsaangelegenheden bij het stadsbestuur en bij het OCMW de werking als eengemaakte organisatie hindert en dat dit tot efficiëntieverlies leidt; dat deze onderscheiden rechtsposities tevens een gevoel van ongelijke behandeling in de hand werken, te meer omdat sommige bepalingen dan nog verschillend werden geïnterpreteerd in de beide besturen;
Overwegende dat de beide rechtspositieregelingen dienden te worden geactualiseerd ingevolge wijzigingen aan hogere regelgeving, o.a. op het vlak van verloven en afwezigheden; dat de rechtspositieregelingen op deze punten in overeenstemming moeten worden gebracht met de toepasselijke wetgeving; dat een aantal bepalingen van de rechtspositieregelingen voorts aan modernisering toe zijn; dat o.a. de bepalingen inzake feedback en evaluatie dienden te worden herzien in het licht van artikel 194 DLB;
Overwegende dat een ontwerp van gezamenlijke rechtspositieregeling werd opgemaakt voor het stads- en het OCMW-personeel; dat het college in de zitting van 09.12.2021 al standpunt heeft bepaald aangaande de opmerkingen van de vakorganisaties van het personeel betreffende de procedure voor interne personeelsmobiliteit en het geboorteverlof;
Overwegende dat de vakorganisaties ACOD en ACV Openbare Diensten bij de ondertekening van het protocol van akkoord nog de volgende opmerkingen maken bij het voorliggende ontwerp:
-artikel 62, derde lid: de verplichting om een tijdelijke evaluator aan te stellen moet ook gelden in het geval de eigenlijke evaluator tijdelijk in de onmogelijkheid is om zijn taken uit te oefenen. Het college kan instemmen met deze opmerking en besluit het ontwerp aan te passen;
-art. 95: er was in het HOC/BOC afgesproken om voor nieuwe personeelsleden te voorzien in de begeleiding door een peter/meter. In de voorliggende ontwerpteksten is dit opgenomen, maar er werd geopteerd voor de meer neutrale term 'coach', die inhoudelijk evenwel dezelfde begeleidingstaken zal hebben als een peter/meter. Beide vermelde vakorganisaties nemen genoegen met deze verduidelijking;
Overwegende dat de vakorganisatie VSOA met een mailbericht van 21.12.2021 verklaart niet akkoord te gaan met de voorliggende ontwerpteksten; dat deze vakbond een protocol van niet-akkoord zal ondertekenen; dat het college met betrekking tot de opmerkingen van deze vakorganisatie het volgende standpunt inneemt:
- artikel 72 (beroep tegen de evaluatie): er is in het voorliggende ontwerp geen enkel misverstand mogelijk omtrent de termijnen. Het personeelslid kan beroep tegen de evaluatie instellen binnen de 15 kalenderdagen volgend op de ontvangst van het definitief evaluatieverslag. De beroepsinstantie onderzoekt het beroep en hoort de partijen binnen de 45 kalenderdagen na de indiening van het beroep, doch ten vroegste 15 kalenderdagen na indiening van het beroep. Verdere verduidelijking is overbodig
-art. 233, §6 (verval niet opgenomen vakantiedagen): op verzoek van de vakorganisaties is aan de ontwerptekst van artikel 233, §6, de vermelding 'behoudens overmacht' toegevoegd, die zal toelaten om deze bepaling richtlijnconform toe te passen. Voor het overige wenst het college hogere wetgeving af te wachten
-art. 56 : de doelstelling van deze bepaling is dat er in onderling akkoord afspraken worden gemaakt tussen leidinggevende en personeelslid. Als aan deze bepaling moet worden toegevoegd dat het personeelslid ook enkel voor kennisgeving kan tekenen, wordt het functioneringstraject voor het personeelslid een louter vrijblijvend traject. De door VSOA gevraagde toevoeging zal het risico dat leidinggevende en personeelslid nog verder uit mekaar worden gedreven doen toenemen en de doelstelling van het functioneringstraject (de verbetering van het samenwerken door middel van een door beide partijen gedragen akkoord) onderuit halen. De voorgestelde toevoeging kan niet worden weerhouden
-art. 73: het verslag van de hoorzitting is een proces-verbaal waarin louter de tijdens de hoorzitting uiteengezette standpunten worden weergegeven. Dit verslag bevat geen beoordeling van de beroepsinstantie en aan het personeelslid wordt bijgevolg niet gevraagd om akkoord te gaan met dit verslag. Het personeelslid dat finaal niet akkoord kan gaan met de uitspraak van de beroepsinstantie, kan zich altijd tot de bevoegde rechter wenden. De opmerking van VSOA gaat uit van een verkeerd begrip van de betreffende RPR-bepaling
-vormingsreglement: het vormingsreglement is opgenomen in artikel 54 van het RPR-BVR en wordt bijgevolg door de Vlaamse Regering gekwalificeerd als een onderdeel van de rechtspositieregeling. Het vormingsreglement bepaalt onder welke voorwaarden de vorming wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit, hetgeen met toepassing van artikel 3 van het KB van 29.08.1985 als een grondregeling in verband met het administratief statuut wordt gekwalificeerd
-art.152, §2: deze bepaling herneemt artikel 102, §1, tweede lid van het RPR-BVR. De herplaatsing in een lagere salarisschaal is derhalve een beslissing van de Vlaamse Regering en dient door de vakbonden op Vlaams niveau te worden onderhandeld
-art. 154, §2: de instemming van het contractueel personeelslid is voorzien, zodat de opmerking van VSOA op een vergissing berust
-art. 175: is een herneming van artikel 118 van het RPR-BVR en dient bijgevolg door de vakbonden op Vlaams niveau te worden onderhandeld
-reis- en verblijfskosten: de vergoeding voor dienstreizen met het eigen motorvoertuig en per fiets volgt de regeling van het RPR-BVR en dient door de vakbonden op Vlaams niveau te worden onderhandeld
-jaarlijkse vakantie: in de RPR worden enkel de hoofdregelingen opgenomen, dewelke met toepassing van artikel 3 van het KB van 29.08.1985 als een grondregeling in verband met het administratief statuut worden gekwalificeerd
-arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid kan implicaties hebben voor wat betreft de administratieve stand waarin het personeelslid zich bevindt en de opgenomen regeling hoort daarom thuis in de RPR
-de overige opmerkingen van VSOA betreffen de RPR voor het WZC-personeel, zodat het college hierop niet dient te antwoorden;
Overwegende dat de rechtspositieregeling voor het stadspersoneel overeenkomstig artikel 186 DLB van rechtswege van toepassing is op het OCMW-personeel dat een betrekking bekleedt die ook bestaat bij het gemeentebestuur; dat het Vast Bureau beslist over de overname van de bepalingen uit de rechtspositieregeling voor het stadspersoneel voor het specifiek OCMW-personeel, de maatschappelijk werkers en voor het personeel van de afdeling WZC, alsmede over de eventuele afwijkingen ervan voor de vermelde personeelsgroepen;
Overwegende dat het past het voorliggende ontwerp van RPR voor het stadspersoneel goed te keuren, met inwerkingtreding conform artikel 291 van de RPR;
BESLUIT:
Artikel 1:
Het ontwerp van de rechtspositieregeling voor het stadspersoneel, (rechtspositieregeling S&O), zoals gevoegd als bijlage bij huidig besluit, wordt definitief vastgesteld.
Art. 2:
Deze rechtspositieregeling is van toepassing op het stadspersoneel, als vermeld in artikel 1 van de RPR, alsmede van rechtswege op het OCMW-personeel dat een betrekking bekleedt die ook bestaat bij het stadsbestuur.
Art. 3:
De personeelsdienst is belast met de uitvoering van huidige beslissing, met inbegrip van de communicatie aan het personeel.
Art. 4:
Deze beslissing in te schrijven op de lijst die wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 285, §1, van het decreet van 22.12.2017 over het lokaal bestuur. De in artikel 1 vermelde rechtspositieregeling worden tevens bekendgemaakt overeenkomstig artikel 286, §1, 1° en 2°, van hetzelfde decreet.